Het doel van de SIGN-functie in Excel is om u te vertellen of een getal in een specifieke cel een negatieve of positieve waarde heeft of gelijk is aan nul. De SIGN-functie is een van de Excel-functies die het meest waardevol is wanneer deze samen met een andere functie wordt gebruikt, zoals de ALS-functie.
Instructies in dit artikel zijn van toepassing op Excel voor Microsoft 365, Excel 2019, 2016, 2013 en 2010.
Syntaxis voor SIGN-functie
De syntaxis voor de SIGN-functie is:
=TEKEN(Getal)
Waarbij Nummer het nummer is dat moet worden getest. Dit kan een echt getal zijn, maar het is meestal de celverwijzing voor het te testen getal.
Als het nummer is:
- Positief, zoals 45, de functie retourneert een 1
- Negatief, zoals -26, de functie retourneert een -1
- Nul, de functie retourneert een 0
Probeer SIGN met dit voorbeeld te gebruiken
-
Voer de volgende gegevens in de cellen D1 tot D3:
45 -26, 0
-
Selecteer cel E1 in de spreadsheet, dit is de locatie van de functie.
-
Selecteer het tabblad Formules van het lintmenu.
-
Kies Math & Trig op het lint om de vervolgkeuzelijst met functies te openen.
-
Selecteer SIGN in de lijst om het dialoogvenster van de SIGN-functie te openen.
-
Selecteer in het dialoogvenster de regel Number.
-
Selecteer cell D1 in de spreadsheet om die celverwijzing in te voeren als de locatie voor de te controleren functie.
-
Selecteer OK of Done in het dialoogvenster. Het getal 1 zou in cel E1 moeten verschijnen omdat het getal in cel D1 een positief getal is.
-
Sleep de vulgreep in de rechterbenedenhoek van cel E1 naar de cellen E2 en E3 om de functie naar die cellen te kopiëren.
- De cellen E2 en E3 moeten respectievelijk de nummers - 1 en 0 weergeven omdat D2 een negatief getal (-26) bevat en D3 bevat een nul.
- Wanneer u cel E1 selecteert, verschijnt de volledige functie =SIGN(D1) in de formulebalk boven het werkblad.